Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF0244

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200578/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200200578/1. Datum uitspraak: 13 november 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, appellante, en burgemeester en wethouders van Epe, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk Wm 3435, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zoogkoeien- en vleesvarkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Vaassen. Dit aangehechte besluit is op 19 december 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J. van der Velde, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidgrenswaarden. Deze zijn volgens haar te ruim en niet in overeenstemming met de streefwaarden zoals opgenomen in de circulaire Industrielawaai. 2.2.1. Verweerders stellen dat de omgeving van de inrichting, gelet op de aanwezigheid van de drukke rijksweg A50 en een toegangsweg daartoe, het best aansluit bij de typering van een woonwijk in de stad. Verder overwegen zij in het bestreden besluit dat uit een gemaakte inventarisatie van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in een vergelijkbare omgeving blijkt dat dit gedurende de dag- en avondperiode 50 dB(A) bedraagt. Dit wordt bevestigd door een ter plaatse uitgevoerde controlemeting, aldus verweerders. 2.2.2. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woningen op de adressen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] niet meer bedragen dan: - 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; - 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. 2.2.3. Verweerders hebben de hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geluidhinder ingevuld met de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire). 2.2.4. De circulaire kent als uitgangspunt dat in eerste instantie wordt getoetst aan de daarin opgenomen streefwaarden. Overschrijding daarvan kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij het bestaande referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Uit de stukken is gebleken dat de inrichting naast de rijksweg A50 ligt, vlakbij een oprit naar deze rijksweg. Gelet hierop hebben verweerders op goede gronden de streefwaarden kunnen toepassen die volgens de circulaire behoren bij een woonwijk in een stad. Bovendien is uit een gemaakte inventarisatie van het referentieniveau in een andere omgeving op vergelijkbare afstand van de rijksweg A50 gebleken dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een afstand van ongeveer 500 meter van de rijksweg A50 gedurende de dag- en avondperiode 50 dB(A) bedraagt. Dit wordt bevestigd door een op 12 juli 2000 in de avondperiode nabij de in de nabijheid van de inrichting gelegen [locatie 5] uitgevoerde meting naar het ter plaatse heersende referentieniveau. De in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode wijkt echter af van de door verweerders gehanteerde streefwaarden. Verweerders hebben in het verweerschrift ook erkend dat volgens het door hen gehanteerde toetsingskader voor de nachtperiode een lagere grenswaarde had moeten worden opgelegd. Aldus berust het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het bezwaar treft in zoverre doel. 2.3. Het beroep is gegrond. Nu de geluidaspecten in hoge mate bepalend zijn voor de vraag of de inrichting kan worden vergund, dient het besluit geheel te worden vernietigd. Gezien de uitkomst van het geding behoeft het beroep voor het overige geen bespreking. 2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Epe van 18 december 2001, kenmerk Wm 3435; III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Epe in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Epe te worden betaald aan appellante; IV. gelast dat de gemeente Epe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002 152-307.